Boekbesprekingen

Wetenschappelijk onderzoek vormt een belangrijke basis om te komen tot een gedegen onderbouwing van de zorg in verpleeghuizen. In de verpleeghuiszorg en verpleeghuisgeneeskunde bestaat vooralsnog maar een beperkte onderzoekstraditie. Derhalve is er op dit moment nog steeds een grote behoefte aan onderzoek dat nader inzicht zal verschaffen in de specifieke kenmerken van verpleeghuispatiënten, in de specifieke klinische -en zorgproblemen die zij hebben, in hun medicijngebruik, in het beloop van hun patiëntencarrière, in de daadwerkelijke zorg die ze krijgen en in de effecten daarvan. Een en ander zal gestalte moeten krijgen via kwalitatief verantwoord epidemiologisch onderzoek, via longitudinaal observationeel en experimenteel, patiëntgebonden beloops- en interventie-onderzoek en door de ontwikkeling plus validering van voor de verpleeghuispopulatie geschikte meetinstrumenten en uitkomstmaten.     

Stofwisselingsproeven met C. Diphtheriae. II

Samenvatting In deze mededeeling werd de glucose-ontleding door diphtheriebacteri?n onder aerobe voorwaarden aan een nader qualitatief en quantitatief onderzoek onderworpen. Onder de ontledingsproducten werd in alle onderzochte gevallen propionzuur gevonden. Aan de hand van de verkregen resultaten werd aannemelijk gemaakt, dat de „vergisting” van de glucose (welke „vergisting” door de aanwezige zuurstof gestoord wordt, waardoor er een duidelijk Pasteur-effect optreedt), waarschijnlijk verloopt overeenkomstig de glucosevergisting door de eigenlijke propionzuurbacteri?n. Deze ontleding komt dan in hoofdzaak op het volgende neer. Een deel van de glucose wordt, zonder voorafgaande phosphoryleering gesplitst in een keten met twee en een met vier C-atomen, uit welke splitsing tenslotte azijnzuur, alcohol en barnsteenzuur zullen ontstaan. Een ander deel van de glucose wordt via een voorafgaande phosphoryleering (waarvan het karakter momenteel niet te overzien valt) gesplitst in twee C₃-verbindingen. Door opeenvolgende intermoleculaire oxydoreducties ontstaan hieruit tenslotte melkzuur, azijnzuur, propionzuur, mierenzuur en koolzuur. Aangetoond werd, dat het ingrijpen van de zuurstof in de bovengenoemde ontledingsprocessen o.m. hierin bestaat, dat mierenzuur tot koolzuur en water en alcohol tot azijnzuur geoxydeerd wordt. Met nadruk zij vermeld, dat de in de bovenstaande verhandeling genoemde voorstelling van de glucose-ontleding door diphtheriebacteri?n niet beschouwd moet worden als een als vaststaand te aanvaarden schema. Het is zeer wel denkbaar, dat een voortgezet onderzoek van de glucosevergisting o.a. onder strikt anaerobe omstandigheden, op sommige punten tot andere beschouwingen zal leiden.

---

---

Voordracht, gehouden op de Vergadering van de Nederlandsche Vereeniging voor Microbiologie te Amsterdam op 13 November 1937.

---

Tenslotte willen wij niet nalatenProf. Dr. A. J. Kluyver ook van deze plaats dank te zeggen voor de belangstelling en de opbouwende critiek, welke wij gedurende dit onderzoek van hem mochten ontvangen.     

Signalementen

Een manier om oudere chronisch zieken te helpen, is om ze actief te betrekken bij de dagelijkse zorg voor hun aandoening. Dit kan onder meer gebeuren door middel van zogenaamde zelfmanagementinterventies. Amerikaanse onderzoekers stelden dat het CDSMP (Chronic Disease Self-Management Program) een positieve invloed heeft op zelfeffectiviteit, zelfmanagement, zorggebruik en gezondheidsgerelateerde variabelen. Klinisch psycholoog/docent Henrike A. Elzen, 33 jr, onderzocht de bruikbaarheid en de effectiviteit van CDSMP voor de Nederlandse situatie. Er werden geen positieve effecten gevonden op bovengenoemde terreinen. De patiënten uit de voor dit onderzoek samengestelde interventiegroep waren echter wel heel positief over de cursus en het bijbehorende patiëntenboek.     

Aandacht voor de ambiance van maaltijden in verpleeghuizen een medische noodzaak?!

Een goede vocht- en voedselvoorziening in zorginstellingen lijkt een vanzelfsprekende zaak in een welvarend land als Nederland. Niettemin constateerde de Inspectie voor de Gezondheidszorg in 1997 dat lang niet altijd eten en drinken in deze instellingen op de behoefte van de cliënt gerichte zorg is. 1 Sinds 1997 is er veel verbeterd. De betrokken beroepsverenigingen hebben onder auspiciën van ARCARES de handschoen opgepakt en een richtlijn opgesteld die handvatten biedt voor een verantwoord vocht- en voedingsbeleid binnen de instellingen. 2 Helaas blijkt volgens een recent rapport van de Inspectie deze zorg toch nog onvoldoende bij ongeveer een derde van de onderzochte instellingen.     

Boekbesprekingen

Nog voor ik kon beslissen of ik het boek überhaupt zou bespreken, was het van mijn bureau verdwenen. Meestal lag het onder het kopieerapparaat. Docenten en onderzoekers konden goed gebruik maken van de nieuwe informatie die de titel belooft. Een nieuwe generatie ouderen dient zich aan, die niet altijd meer goed valt te begrijpen vanuit onze kennis over de ouderen van gisteren en vandaag. En ons begrip over veranderende ouderen in een veranderende samenleving is ook niet altijd meer te vatten in de theorieën die we zelf op school hebben geleerd. Vooral het besef dat ouder worden plaatsvindt in een sociale context, wordt steeds meer omgezet van nobele gedachte in harde feiten. Zaken als levensloop, gender, etniciteit of culturele context worden steeds vanzelfsprekender meegenomen in onderzoek. Roepen dat het beter moet, waar veel sociaal-gerontologische publicaties standaard mee beginnen of eindigen, volstaat dus niet meer.     

L'excursion en Provence (Sud-Est de la France) de la Societe Internationale de Phytosociologie

Conclusions La Provence apparaît, en définitive, comme un territoire des plus variés aux divers points de vue climatique, édaphique, biotique.C'est une région d'autant plus favorable aux études phytosociologiques que la variété des milieux s'y double d'une brutalité souvent étonnante des contrastes, conduisant à la juxtaposition parfois extrêmement précise d'associations végétales très différentes, dont les limites peuvent alors être cartographiquement figurées avec une très suffisante exactitude.Cette vigueur des contrastes est surtout marquée en Provence calcaire où les divers termes des séries évolutives dérivant du Quercetum ilicis climacique ou y conduisant, se juxtaposent souvent sans transition de quelque importance.Les contrastes sont cependant moins accusés en Provence cristalline et dans la Basse-Vallée du Rhône.En Crau comme en Camargue, les associations végétales se juxtaposent souvent en ceintures parallèles ou concentriques — elles s'individualisent alors facilement —, souvent en mosaïques irrégulières, au grè des variations locales des deux facteurs déterminants: l'eau en Crau, le sel en Camargue.En Provence cristalline, les Maures étant surtout faites de roches se délitant facilement (grès, micaschistes et phyllades) sous un climat chaud et humide, le sol se reconstitue facilement après sa destruction partielle par l'érosion; les contrastes sont moins tranchés; on observe des transitions nombreuses entre les divers termes des séries évolutives, dont les limites ne peuvent être fixées qu'approximativement. Nous y avons notamment abordé le problème de la forêt de chêne-liège dont la signification est loin d'être connue, non seulement en Provence mais sur toute l'étendue de son aire, en Afrique du Nord, en Espagne, au Portugal, en France méridionale, en Italie et dans les Iles de la Méditerranée occidentale.En provence cristalline, il est certain que l'homme en a considérablement assuré l'extension, directement pour l'utilisation du liège, indirectement par la coupe et le feu, et, en bien des points de la Méditerranée occidentale, le chêne-liège se présente comme une essence cultivée.Par ailleurs rien ne permet de mettre en doute son indigénat. Mais, dans les conditions actuelles du milieu en Provence cristalline:le chêne vert est possible partout;dans les conditions naturelles de la concurrence vitale le chêne vert l'emporte sur le chêne-liège.Si, donc, la forêt originelle a comporté le chêne-liège, ce ne peut être qu'à l'état d'essence secondaire et seulement en quelques points où une faible couverture forestière lui permettait de cohabiter avec le chêne vert.Les documents cartographiques au I/20 000^e tendent à montrer, d'aileurs que, dans les conditions naturelles de reconstitution de la forêt ou dans le peuplement naturel des sols neufs (Isthme de Giens), c'est la chênaie de chêne vert, non la chênaie de chêne-liège qui s'installe.Les grandes unités phytosociologiques de la Provence paraissent être maintenant convenablement définies floristiquement; il convient donc d'en poursuivre l'étude écologique, dont certains aspects seulement les plus apparents—mais peut-être pas toujours les plus actifs-, ont été abordés.Notons enfin la démonstration faite, au cours de l'excursion, de la parfaite application possible des méthodes phytosociologiques à l'étude des groupements marins et la nécessité, particulièrement apparente en milieu marin, de considérer tout autant les animaux que les végétaux. L'avenir est bien aux biocénoses dont les grands traits ont été mis en évidence, quant à la côte de la presqu'île de Giens, par Roger Molinier.Reçu par la rédaction le 20. XII. 1958.avec la collaboration de ROGER MOLINIER pour la partie marine et G. TALLON pour la Camargue.     

Estudio micologico de un caso de Micetoma por Cephalosporium en Puerto Rico

Resumen Hemos descrito un Cephalosporium como agente etiológico en un caso de Pié de Madura puertorriqueño. Este hongo crece bien en los medios ordinarios de laboratorio produciendo colonias características y dando origen a un pigmento difusible cuyo color varía de acuerdo con los ingredientes dal agar. Al examen microscópico, los cultivos nos revelan un gran número de conidios alargados que se caracterizan por su gran tamaño, su pronunciado eneorvamiento y su tabicación interna, a más de lo cual se notan muchos clamidosporos de morfología variadísima y, finalmente, estructuras nodulares muy semejantes a las que se desarrollan en ciertas especies del género Trichophyton. La identificatión específica del parásito ha quedado pendiente hasta tanto pueda hacerse un estudio comparativo de otras tres especies cefalospóricas que parecen guardar estrecha analogía con la nuestra a juzgar por las descripciones que de aquellas se han hecho.Sea cual fuere su posición sistemática, la especie aquí descrita no había sido encontrada nunca antes en las lesiones del micetoma. La literatura médica solamente registra otro caso de esa enfermedad producido por Cephalosporium. Se trataba entonces de una infectión contraida en el Brasil que tuvo como agente etiológico en parásito, distinto del nuestro, el cual fué estudiado y clasificado por Leão y Lobo como especie nueva : el Cephalosporium recifei.     

De verkregen resistentie tegen de bacteriophaag

Samenvatting Het feit, dat de verkregen resistentie tegen een bacteriophaag niet altijd tegen lysis door andere bacteriophagen beschut, wordt door d'Hérelle verklaard door virulentie-verschillen.De volgende proef kan zoo niet verklaard worden:Van twee bacteriophagen, n.l. Ty 1, die alleen Typhusbacillen aantast, en Ty-Gä 7, die o.a. ook affiniteit voor Gäbacteriën heeft, maakt de bacteriophaag Ty 1 typhusstammen resistent tegen zichzelf, maar niet tegen Ty-Gä 7. De bacteriophaag Ty-Gä 7 maakt omgekeerd de bacterie resistent tegen zichzelf, maar niet tegen Ty 1. Dit wordt verklaard, doordat de twee bacteriophagen ieder een verschillend aangrijpingspunt in de bacterie hebben.Andere bacteriophagen werden geïsoleerd, vier die alleen op Ty-bacillen werken, en drie die o.a. ook Gä-bacillen aantasten. Elk der vijf bacteriophagen, die alleen Typhusbacillen aantasten (bacteriophagen Ty 1-2-3-4-5) maakt typhusbacillen resistent tegen elk van deze vijf bacteriophagen, maar niet tegen de vier bacteriophagen, die ook Gä-bacillen aantasten. Omgekeerd maakt elk der vier bacteriophagen Ty-Gä 6-7-9-10, typhusbacillen resistent tegen elk van deze vier bacteriophagen, maar tegen geen der bacteriophagen Ty 1-2-3-4-5.Dit wordt verklaard, door aan te nemen dat de bacteriophagen Ty 1-2-3-4-5 alle hetzelfde aangrijpingspunt in de bacterie hebben, hetwelk een ander is dan het gemeenschappelijke aangrijpingspunt van de bacteriophagen Ty-Gä 6-7-9-10.Redenen worden aangevoerd, waarom het waarschijnlijk is dat het aangrijpingspunt van de bacteriophagen Ty 1-2-3-4-5 de Typhus Vi-receptor is, dat van de bacteriophagen Ty-Gä 6-7-9-10 de receptor III (Schema Bruce-White).     

Investigacion de levaduras en vulva y vagina

Resumen Se estudiaron 200 mujeres de primera consulta, sin tratamiento, que asistieron a la consulta externa de Ginecología del Hospital Universitario de Caracas, con el objeto de investigar la presencia de levaduras en vulva y vagina.Se tomaron 4 muestras de cada paciente: 2 de vulva y 2 del fondo de saco vaginal. Una muestra de vulva y una de vagina se destinaron al exámen directo (en fresco y con NaoH + tinta Parker Super Quink) y las otras muestras de vulva y vagina se utilizaron para cultivo en bilis-agar y lactritmel.Se encontraron 71 casos positivos especificados así:Trichomonas vaginalis, 38 (19 %);Candida albicans, 21 (10.5 %);Candida parapsilosis, 6 (3 %);Candida tropicalis, 5 (2.5 %);Torulopsis (holmii 2,candida 1) = 3 (1.5 %);Saccharomyces delbrueckii, 2 (1 %);Debaryomyces hansenii, 1 (0.5 %);Candida tenuis, 1 (0.5 %).Para el diagnóstico de la candidiasis y/o tricomoniasis vulvovaginal las manifestaciones clínicas no tienen ningún valor. El exámen directo, cuando es positivo, con presencia de filamentos y blastosporos, confirma el diagnóstico de candidiasis; pero su negatividad no excluye la presencia deCandida albicans como habitante de la vulvovagina en mujeres aparentemente normales.Los autores recomiendan la toma de la muestra des de la vulva para la investigación deCandida albicans, lo que facilita el exámen por no hacerse necesario el uso delspeculum; en cambio, paraTrichomonas vaginalis recomiendan la toma de la muestra desde el fondo de saco vaginal.El medio bilis-agar es el más apropiado para la rápida identificación deCandida albicans en el cultivo naciente, ya que en él se forman las clamidosporas en 24–48 horas.

---

The cases of 200 women, without treatment, who attended the first gynecological external consultation at the Hospital Universitario, Caracas, Venezuela, were studied for the purpose of investigating the presence of yeast — like fungi in the vulva and in the vagina.Four samples were taken from each patient: two from the vulva and two from the posterior fornix. One sample each from the vulva and from the vagina were used, in direct examination, under microscope with NaOH + Parker/Super Quink ink; the remaining vulva and vagina samples were utilized in bilis-agar and lactritmel cultivation.71 positives cases were found, specified as follows:Trichomonas vaginalis, 38 (19 %);Candida albicans, 21 (10.5 %);Candida parapsilosis, 6 (3 %);Candida tropicalis, 5 (2.5 %);Torulopsis (holmii 2,candida 1) = 3 (1.5 %);Saccharomyces delbrueckii, 2 (1 %);Debaryomyces hansenii, 1 (0.5 %);Candida tenuis, 1 (0.5 %).In the diagnosis of vulvo-vaginal candidiasis and/or trichomoniasis the clinical signs have no significance. The direct examination, when positive, with presence of mycelium and blastospores confirms the diagnosis of candidiasis. However, if negative, it does not exclude the presence ofCandida albicans as habitant of the vulvo-vagina among apparently normal women.The authors recommended the taking of samples from the vulva for the purpose of investigation ofCandida albicans, which would facilitate the examination, inasmuch as it would be unnecessary to use the speculum. On the other hand, in the examination ofTrichomonas vaginalis the taking of samples from the posterior fornix is recommended.The bilis-agar medium is the most appropriate for the rapid identification ofCandida albicans from original cultures, as clamydospores are becoming present in 24 to 48 hours.

     

Estudio de la sensibilidad especifica en residentes de un area endemica a la Paracoccidioidomicosis en Venezuela

Resumen Se presenta el estudio de la reacción a la Paracoccidioidina de los habitantes de un área de alta incidencia de Micosis de Lutz y Splendore, encontrándose positividad en el 52% de los residentes. Se hizo simultáneamente intradermo-reacciones al P.P.D., Histoplasmina y Esporotriquina, encontrándose cierta correlación de resultados sólo con la Histoplasmina. Con fines de comparación se hizo encuesta en pequeño grupo de habitantes de otra área del pais, encontrándose una diferencia estadisticamente significante con los resultados de la zona en estudio. Se hacen varios comentarios.

---

Cutaneous sensitivity to paracoccidiodin was tested in 686 persons of an endemic area of Paracoccidioidomicosis in Venezuela. The antigen was prepared in our laboratory according to the technique used byFava Netto (Brasil). Skin-testing such as histoplasmin, sporotrichin and P.P.D. also were performed. Due to the high percentage obtained in the reading of the paracoccidioidin (52%) an inquiry was made in a not endemic area obtaining a percentage of 6,1%; this difference is statistically significant. Significant results are also obtained for the two remaining antigens of mycotic origin.Emphasis is laid on the importance of working with the same antigen used in Brasil.Commentaries are made on the common reactions that occur between paracoccidioidin and histoplasmin, and on the possibility of interpreting them as crossed reactions or that the same person is sensitive to the two agents which are in the environment of the place where they live.No crossed reactions were found between sporotrichin and paracoccidioidin in a significant number of cases, nor between the latter and the P.P.D. and this is considered very important in connection with the active or residual possible pulmonary lesions that could be seen in the persons with negative P.P.D.The appearance of positive reactions to paracoccidioidin was observed by beginning at the age of 10 and becoming more intense at 20 and it is higher in males than in females.

---

---

Trabajo realizado con la ayuda económica de la FundaciónJose Maria Vargas.     

Synchronisation de cellules BHK 21 par carence partielle en -asparagine

The isolation of mutants requiring -asparagine from a population of BHK 21/13 cells has enabled us to synchronize the cell growth using the deprivation effect of this amino acid. In the absence of asparagine, cells cannot enter a new cycle of DNA synthesis and accumulate in G 1 phase, If asparagine is added to 24 h growth-arrested cultures, a wave of DNA synthesis is observed after a 6 h latency period, followed by a partially synchronous cell division reaching a 55% labelling index. During a 24 h period, in the presence of very small amounts of asparagine (1 to 6 × 10⁻⁶ M) a higher cell fraction accumulates at G 1 period. In these conditions the degree of synchronisation is improved, reaching an 85% labelling index, following a 24 h incubation in the presence of 6 × 10⁻⁶ M asparagine.L'isolement de mutants exigeants en -asparagine d'une population clonale de cellules BHK 21/13 nous a permis d'exploiter l'effet de la carence en cet acide aminé pour synchroniser les cellules. En l'absence d'asparagine, les cellules ne peuvent entrer dans un nouveau cycle de synthèse de DNA et s'accumulent en phase G 1. Après 24 h de carence, si l'on place les cellules ainsi quiescentes dans un milieu contenant de l'asparagine, on observe après un temps de latence de 6 h une onde de synthèse de DNA suivie d'une synchronisation partielle des divisions cellulaires. En présence de faibles quantités d'asparagine (1 à 6 × 10⁻⁶ M) un plus grand nombre de cellules s'accumulent en phase G 1 durant la période de carence de 24 h. Dans ces conditions l'enrichissement de cette phase en cellules nous a permis d'améliorer le degré de synchronisation et d'obtenir un index de marquage de 85% après une carence en 6 × 10⁻⁶ M d'asparagine.     

Desarrollo de los estudios micológicos en la Argentina en el último decenio

(Director del Centro de Micología de la Facultad de Ciencias Médicas de Buenos Aires. Profesor de Micología en la Universidad Nacional de la Plata)     

Investigación del Keratinomyces ajelloi en Tierras de la Ciudad de Buenos Aires y Alrededores

Resumen Se describe el aislamiento delKeratinomyces ajelloi en 5 sobre un total de 105 muestras de tierras de la ciudad de Buenos Aires y alrededores. Se hace ademas una reseña sobre el método empleado para el aislamiento de dicho hongo (método deVanbreuseghem) y un resumen sobre los conocimientos actuales de esta especie descubierta porVanbreuseghem en 1952 utilizando su método.     

Metaciclogénesis de Trypanosoma cruzi en Belminus ferroae (Reduviidae: Triatominae) y capacidad infectiva de las heces en condiciones de laboratorio

IntroducciónBelminus ferroae es un triatomino de comportamiento entomófago, sin embargo, puede alimentarse de vertebrados ocasionalmente. No se ha demostrado infección natural por Trypanosoma cruzi en esta especie, como tampoco la metaciclogénesis del parásito.ObjetivoExaminar la metaciclogénesis de T. cruzi en B. ferroae y la capacidad infectiva de las heces o sus contenidos intestinales en roedores.Materiales y métodosSe analizaron las heces y la orina expulsadas espontáneamente por los insectos o mediante compresión abdominal o extracción del contenido intestinal a los 10, 20, 30, 40, 50 y 60 días. Se cuantificó la carga parasitaria de T. cruzi y sus formas evolutivas se identificaron con tinción de Giemsa. Asimismo, se evaluó en ratones albinos la capacidad infectiva de los tripomastigotes metacíclicos de T. cruzi obtenidos de las heces o contenidos intestinales de los especímenes infectados.ResultadosEl análisis parasitológico reveló tres (15%) insectos infectados con T. cruzi a los 30 (n=1), 40 (n=1) y 50 (n=1) días después de la infección con cargas parasitarias de hasta 1,62 x 10⁵ tripanosomas/mm³ y porcentajes de metaciclogénesis entre el 3,5 y el 6,78%.ConclusionesSe demuestra por primera vez, en una especie del género Belminus. la metaciclogenésis de T. cruzi en condiciones de laboratorio y la capacidad infectiva de las heces para un huésped vertebrado.Palabras clave: Trypanosoma cruzi, Triatominae, enfermedad de Chagas, tripanosomiasis     

La Voz del Kultrun en la Modernidad: Tradicion y Cambio en la Terapeutica de Siete Machi Mapuche

La Voz del Kultrun en la Modernidad: Tradicion. Cambio en la Terapeutica de Siete Machi Mapuche(The voice of the drum in modernity: Tradition and change in the therapy of seven Mapuche machi). Ann Mariella Bacigalupo. Santiago: Ediciones Universidad Catolica de Chile,2001 .271pp.     

Gestion des urgences en laboratoire de ville

Les urgences biologiques représentent une valorisation de l’activité biologique, car elles influencent directement la prise en charge des patients. Elles s’accompagnent souvent d’un contact direct entre cliniciens et biologistes. L’unité de lieu que représente le laboratoire est un avantage; le gain de temps permettra un transfert rapide du patient si les résultats le nécessitent.     

Efectos adversos de las sustancias modelantes en Cali,Colombia

IntroducciónEl deseo de mejorar la apariencia física mediante métodos sencillos y económicos, ha generado la aplicación indiscriminada de sustancias modelantes y, con ello, el surgimiento de la alogenosis iatrogénica, enfermedad cada vez más prevalente en Latinoamérica.ObjetivoDescribir las características epidemiológicas y los efectos adversos de las sustancias modelantes en un grupo de pacientes de Cali, Colombia.Materiales y métodosSe hizo una revisión retrospectiva de las historias clínicas de los pacientes que acudieron a consulta por complicaciones producidas por sustancias modelantes durante un sexenio.ResultadosSe incluyeron 1.322 pacientes, 95,5% de ellos mujeres. Las edades oscilaron entre los 19 y los 83 años, con una media de 39 años. El sitio anatómico de infiltración con sustancias modelantes con mayor frecuencia de efectos adversos, fueron los glúteos. La asimetría y el aumento del volumen en el sitio infiltrado fueron los signos más comunes, en tanto que el dolor, las alteraciones del ánimo y la depresión o la ansiedad fueron los síntomas más percibidos. El 33,6% de los pacientes desconocía la sustancia aplicada y el 28,1% refirió haberse aplicado biopolímeros. La mayoría de estos procedimientos estuvo a cargo de personal sin la debida formación.ConclusionesEstos pacientes requieren la atención de equipos multidisciplinarios para establecer alternativas de tratamiento que mejoren su calidad de vida. Además, se necesitan la regulación de los establecimientos, y las medidas de vigilancia, inspección y control en la importación y el uso de estas sustancias.Palabras clave: biopolímeros, efectos adversos, enfermedad iatrogénica, contraindicaciones de los procedimientos, estética, procedimientos quirúrgicos reconstructivos     

Estudio de la patogenicidad de conidiobolus Coronatus en animales de experimentacion

Resumen A partir de una cepa de Conidiobolus coronatus aislada de Aenolamia postica, se inocularon 152 ratones, 42 cobayos y 47 hamsters por vías intraperitoneal (IP), subcutánea (SC), intratraqueal y por escarificación en la mucosa oral; cada animal se inoculó 3 veces a intervalos de una semana. Los animales se sacrificaron a los 1, 8, 15, 45 y 225 días de la primera inoculación, haciéndose estudios de alteraciones macroscópicas (nódulos, abscesos, adherencias), exámenes directos, cultivos e histopatología. Las alteraciones macroscópicas de los tejidos fueron las más frecuentes y todas evolucionaron a la curación espontánea. Los animales presentaron un mayor múmero de estudios positivos cuando se inocularon por vía IP y SC. Los estudios histopatológicos hechos al 1° y 8° día, demostraron un infiltrado inflamatorio agudo y filamentos fúngicos bien conservados; a los 15 días se observaron granulomas con células gigantes y filamentos fragmentados en desintegración; a los 45 y 225 días se observó una reacción de fibrosis sin filamentos fúngicos. Se consideró que en ningún caso se logró reproducir la rinoentomoftoromicosis y de acuerdo a éstos resultados se estima que esta cepa no tiene patogenicidad o bien ésta es muy baja.

---

The pathogenicity of a strain of Conidiobolus coronatus isolated from Aenolamia postica was investigated in 152 mice, 42 guinea pigs and 47 hamsters. Four routes of inoculation were used: intraperitoneal, subcutaneous, intratracheal and scarification in the oral mucosa. Each animal was inoculated 3 times at 3 week intervals. Animals were sacrificed at 1, 8, 15, 45 of 225 days after the first inoculation. Observations of macroscopic lesions (nodules, abscesses, adhesions, etc.) direct examinations, cultures and histopathological studies of different tissues were performed. The aforementioned lesions of tissue were the most frequently found and all of them were resolved by spontaneous cure. The animals inoculated intraperitoneally and subcutaneouslly presented the highest number of positive results. The histopathological features at the 1st and 8th days after inoculation showed an acute inflamatory infiltrate with well preserved fungus filaments; at the 15th day granulomas with giant cells were observed containing fragmented and disintegrated fungal hyphae; at the 45th and 225th days a fibrosis reaction was observed and no fungal filaments, could be found. In no animal was rhinoentomophthoromycosis never reproduced, and according to these results it is considered that either this strain is not a pathogen or its pathogenicity is very low.

     

Calidad de las imágenes,la lectura y el servicio de mamografía en cuatro centros de imagenología de Manizales,Colombia

IntroducciónLa calidad de la mamografía está directamente relacionada con la capacidad para detectar anormalidades y, por ello, es necesario el control de calidad en los centros de imágenes diagnósticas.ObjetivoEvaluar la calidad de la imagen, la lectura y el servicio de mamografía de algunos centros de imágenes diagnósticas en Manizales, Colombia.Materiales y métodosCuatro centros participaron de forma voluntaria y bajo acuerdos de confidencialidad en el estudio. De las 520 mujeres atendidas en ellos, a 318 se les hicieron mamografías. A partir de una inspección visual del servicio, se evaluaron la infraestructura, la tecnología y el personal de la unidad. Un radiólogo experto en lectura e interpretación clínica de imágenes mamarias evaluó la calidad de la imagen y la de su lectura. El análisis estadístico se hizo utilizando un anova y determinando el índice kappa y el porcentaje de desacuerdo.ResultadosSe encontró falta de calidad de las imágenes obtenidas, principalmente, por presencia de artificios en el 75% de ellas, e identificación y rotulación deficientes; además, en la toma de la proyección oblicua medio-lateral, se encontró falta de visualización del ángulo inframamario. El grado de concordancia en el reporte BI-RADS fue bajo en los cuatro centros, con diferencias importantes en el informe y la descripción de los hallazgos.ConclusiónLos centros de imágenes diagnósticas evaluados están habilitados para el funcionamiento, pero se encontraron deficiencias importantes en la calidad de las imágenes y en su lectura, lo que pone de manifiesto la necesidad de establecer estándares de calidad y mejorar los aspectos que se puedan mejorar.Palabras clave: mamografía, gestión de la calidad, diagnóstico por imagen, garantía de la calidad de atención de salud, servicio de mantenimiento e ingeniería en hospital, ingeniería biomédica     

Mise en evidence d'un RNA ribosomal de faible poids moleculaire dans les jeunes germinations de Raphanus sativus et de Phaseolus vulgaris

Un RNA ribosomal de faible poids moleculaire, distinct du RNA de transfert et analogue à celui qui a été identifie dans les cellules bactériennes et dans certaines cellules animates, a été mis en evidence chez les végétaux. Ce RNA ribosomal de faible poids moléculaire a été séparé du RNA de transfert. Les résultats sont discutés en relation avec des hypothèses récemment émises sur le rôle de ce nouvel RNA.