Signalementen

Vroege opsporing en verbeterde behandeling hebben gezorgd voor een snelle toename van het aantal mensen dat kanker overleeft, maar wat zijn de lange-termijn-effecten? Gezondheidspsycholoog Floortje Mols (25 jr) startte in 2004 bij het Integraal Kankercentrum Zuid te Eindhoven een promotieonderzoek naar de kwaliteit van leven (KvL) onder ruim 2000 ex-kankerpatiënten die 5 tot 15 jaar geleden de diagnose kanker kregen (borst-, prostaat-, baarmoeder- of lymfeklierkanker). De KvL bleek goed te zijn en globaal vergelijkbaar met de algemene Nederlandse populatie. Zelfs vond 79 % van de ex-borstkankerpatiënten tenminste één aspect van hun leven positief veranderd: o.a. waardering van het leven of relaties met anderen.     

Signalementen

Het aantal valincidenten met ouderen kan tot de helft worden teruggebracht wanneer het gebruik van medicijnen zoals slaapmiddelen, kalmeringsmiddelen, antidepressiva of middelen tegen hart- en vaatziekten wordt verminderd of zelfs gestopt. Dit concludeert epidemioloog/ klinisch geriater i.o. Nathalie van der Velde, 32 jr, van het Erasmus MC in haar onderzoek waarop zij 23 mei 2007 promoveerde (proefschrift Falls in old age: pills, the heart and beyond, 139 p, ISBN 978 90 8559 297 2, promotores prof.dr. B.H.Ch. Stricker en prof.dr. H.A.P. Pols). Dertig procent van de 65-plussers in Nederland, oplopend tot vijftig procent van de 85-plussers, valt tenminste éénmaal per jaar en het was reeds bekend dat dit werd beïnvloed door bepaalde medicijnen.     

Voeding en hersenfuncties: eten niet vergeten!

Vorig jaar overleed Hendrikje van Andel op 115 jarige leeftijd. Bijzonder was dat tot op de laatste dag haar hersenen nog goed functioneerden: “als van een gezonde vrouw van vijftig of zestig jaar”. Mensen bereiken zelden deze hoge leeftijd en van degenen die zich hoog bejaard mogen noemen, zijn er velen die lijden aan stoornissen in de hersenfuncties. De voornaamste van deze hersen- of cognitieve functies zijn inprentingen, geheugen, oriëntatie, taalgebruik en taalbegrip, rekenen, snelheid van informatieverwerking, aandacht en concentratie. Europese prevalentie cijfers van ouderen met cognitieve aandoeningen variëren sterk en zijn afhankelijk van leeftijd en toegepaste definities.     

Anemie bij ouderen: wel of niet behandelen?

Enige maanden geleden is binnen de Geriatrie in Nederland discussie ontstaan over de vraag of voor anemie bij ouderen dezelfde grenzen voor het hemoglobinegehalte moeten worden gehanteerd als voor jongere personen. Izaks en Westendorp spraken zich duidelijk uit voor het hanteren van dezelfde criteria voor de vaststelling van anemie bij jong en oud. 1. Dezelfde auteurs hadden zich al eerder uitgesproken voor het hanteren van dezelfde grenswaarden bij ouderen als bij jongeren. In een in 1999 gepubliceerd onderzoek werd verslag gedaan van een 10 jaar durend onderzoek bij circa 900 85-plussers in de Leidse 85-+ studie. De groep mensen die bij het begin van het onderzoek een lager Hb gehalte hadden dan de WHO grenscriteria bleek na 10 jaar een verhoogde sterfte te vertonen van 29% bij de mannen en 60% bij de vrouwen.     

Boekbesprekingen

De psycholoog Carl Gustav Jung gebruikte bijna honderd jaar geleden de baan van de zon als metafoor voor de menselijke levensloop. Als de zon na het middaguur langzaam daalt, worden de schaduwen langer. Het is niet verwonderlijk dat deze metafoor opduikt in de titel van het boek dat Alfons Marcoen samen met Ria Grommen en Nancy van Ranst heeft geredigeerd. Marcoen promoveerde immers in 1973 op de levenslooppsychologie van Jung. De kennis opgedaan in de decennia die daarop volgden heeft nu een plaats weten te vinden in dit rijke boek dat een mooi overzicht biedt van de psychologie van het ouder worden.     

“L” forms ofStaphylococcus

Conclusions From the morphological study on the transformation of staphylococci into the “L” phase, we are inclined to conclude that intermediary stages between the coccus and the “L” organisms do not exist. Moreover, our results suggest that possibly two different cells take part in the transformation. In spite of two hundred and more passages in the “L” phase, we have not yet succeeded in obtaining stable “L” forms of staphylococci.

---

Résumé Une étude morphologique de la transformation des staphylocoques en phase “L” moyennant un appareil cinématographique nous a suggéré que des stades intermédiaires entre le coccus et les organismes “L” n'existent pas. Nos résultats nous ont fait considérer la possibilité, que dans la transformation deux cellules bactériennes différentes jouent un r?le. Malgré que nous avons fait plus de 200 passages en phase “L” nous n'avons pas réussi à obtenir des colonies “L” stables des staphylocoques.

---

---

Part I: Antonie van Leeuwenhoek 25, 325, 1959.

---

Working with grants of the foundation “Prof. Dr. D. A. de Jong-Stichting” and the “Stichting ter Bevordering van Medisch-Wetenschappelijk Onderzoek”.     

Etude immunologique de serums de mouton antidiphteriques

Résumé La préparation d'anticorps diphtériques neutralisants non précipitants à partir de sérums de mouton avec un rapport in vivo/in vitro élevé a été décrite. L'étude quantitative de la réaction toxine-antitoxine faite avec ces anticorps a montré que la neutralisation de l'antitoxine se fait suivant une règle simple. Il n'y a pas de formation de précipité, mais les anticorps peuvent être coprécipités par un système floculant. La mobilité électrophorètique des anticorps a été étudiée par l'électrophorèse en gélose et par l'immuno-électrophorèse. Les complexes “toxine-antitoxine non précipitant” ont une mobilité voisine de celle des beta-2-globulines de cheval. L'électrophorèse sur colonne de cellulose a montré que les anticorps précipitants et les anticorps neutralisants non précipitants ont la même mobilité électrophorètique. L'étude par double diffusion en gélose montre que les anticorps non précipitants radioactifs se fixent sur la ligne formée entre, d'une part, la toxine et d'autre part, les anticorps précipitants. Le titre floculant des sérums de rapport Lr/Lf faible, augmente si l'on y ajoute des anticorps neutralisants non précipitants, le Kf des préparations baisse d'abord pour remonter ensuite en fonction de la quantité d'anticorps non précipitants ajoutée. Première partie: Antonie van Leeuwenhoek25, 369, 1959.     

Étude du métabolisme d’acides aminès chezAspergillus oryzae

Résumé Aspergillus oryzae transforme rapidement l’ammoniaque en groupement aminé. Lorsqu’une colonie préformée de cette moisissure se cultive sur une solution du sel ammoniacal d’un des acides suivants: acides acétique, pyruvique, succinique, fumarique, α-cétoglutarique ou encore sur glucose en présence de sulfate ammonique, on trouve dans le mycélium plusieurs acides aminés, à l’état libre. Dans ces conditions, on y décèle toujours l’alanine, l’acide aspartique, l’acide glutamique et la glutamine; en outre on y met éventuellement en évidence d’autres acides aminés tels glycine, sérine, arginine, acide γ-aminobutyrique. L’acétate, le pyruvate, le succinate et le fumarate ammoniques, donnent lieu respectivement à l’apparition de plus nombreux acides aminés libres dans le mycélium que la glycine, l’alanine et l’acide aspartique. Les diverses substances essayées paraissent équivalentes en tant que sources de carbone, ce qui fait aussi ressortir le r?le des réactions de transamination dans le métabolisme étudié. Part I, II: Antonine van Leeuwenhoek19, 121, 245, 1953.     

“L” forms of Staphylococci; Their reversibility; Changes in the sensitivity pattern after several intermediary passages in the “L” phase

Summary Strains of Staphylococci originally resistant to chloramphenicol, tetracycline and erythromycin, or made resistantin vitro to tyrothricin and streptomycin, were transformed into the “L” form and subcultured in this phase for more than twenty passages. The “L” colonies of the entire series could be reversed to bacterial forms. From all theisolated staphylococci strains the phage pattern was found to be maintained; slight changes in the number of active phages and the degree of activity are deemed to be insignificant. New types were never found. The strains made resistant to tyrothricin and streptomycin remained insensitive, those, however, that were originally resistant to chloramphenicol, tetracycline and erythromycin, became sensitive after a number of passages in the “L” phase. This loss of resistance—the only significant change from the original strains—is thought not to be due to mutation.

---

Résumé Des souches de Staphylocoques sensibles à la pénicilline, mais naturellement résistantes au chloramphénicol, à la tétracycline et à l'érythromycine, aussi bien que des souches rendues insensibles à la tyrothricine ou à la streptomycine, étaient transformées en phase “L”. Dans cette phase plus de vingt subcultures étaient faites; les colonies “L” de chaque passage pouvaient être reversées en phase bacillaire. Toutes les souches récupérées avaient conservé le type bactériophagique des souches d'origine; l'augmentation du nombre des phages actifs et le changement du degré de leur activité ne peuvent être considérés signifiants. Nous n'avons jamais trouvé de nouveaux types. Les souches résistantes à la streptomycine et à la tyrothricine restaient insensibles; celles au contraire, qui étaient naturellement résistantes a la tétracycline, à l'érythromycine ou au chloramphénicol devenaient sensibles après peu de subcultures en phase “L”. Cette perte de résistance est considérée être d'origine non-mutationelle. L'existence d'un cycle “L” des Staphylocoques s'est averée ainsi.

---

---

Working with grants of the foundation “De Drie Lichten” and the “Stichting ter Bevordering van Medisch-Wetenschappelijk Onderzoek”.     

Zur systematik und ökologie der chilenischen süsswasserentomostraken∗ ∗∗

Resumen

Los autores analizan los resultados générales obtenidos al estudiar los foraminiferos de 29 muestras bentónicas dragadas en la plataforma continental chilena entre 30^o y 42^o lat. Sur. Las profundidades van desde 12 m hasta 264 m y se incluyeron adernás, varias muestras dei litoral de las bahías de Valparaiso y Concepción.

Se registraron un total de 140 especies ‐ 9 de ellas eran planctónicas ‐ pudiéndose subdividir la región estudiada en 2 subprovincias con un límite ubicado entre los 39^o y 40^o lat. Sur. La fauna es de características ?templadofrías? y el número de especies aumenta con la profundidad; asimismo, él porcentaje de las formas aglutinadas. De las 20 especies descritas por d'Orbigny (1839) en Chile, 12 fueron reencontradas. Las formas planctónicas estan pobremente representadas.     

Evolutionary Morphology in Belgium

In historical literature, Edouard van Beneden (1846–1910) is mostly remembered for his cytological discoveries. Less well known, however, is that he also introduced evolutionary morphology – and indeed evolutionary theory as such – in the Belgian academic world. The introduction of this research programme cannot be understood without taking both the international and the national context into account. It was clearly the German example of the Jena University that inspired van Beneden in his research interests. The actual launch of evolutionary morphology at his University of Liège was, however, also connected with the dynamic of Belgian university reforms and the local rationale of creating a research “school.” Thanks to his networks, his mastering of the rhetoric of the “new” biology, his low ideological profile and his capitalising on the new academic élan in late-19th century Belgium, van Beneden managed to turn his programme into a local success from the 1870s onwards. Two decades later, however, the conceptual underpinnings of evolutionary morphology came under attack and the “Van Beneden School” lost much of its vitality. Despite this, van Beneden’s evolutionary morphology was prototypical for the research that was to come. He was one of the first scientific heavyweights in Belgium to turn the university laboratory into a centre of scientific practice and the hub of a research school.     

Books

The Weight of Nations: Material Outflows from Industrial Economies, by E. Matthews, C. Amann, S. Bringezu, M. Fischer‐Kowalski, R. Kleijn, C. Ottke, E. Rodenburg, D. Rogich, H.Schütz, H. Schandl, and E. van der Voet Heavy Metals: A Problem Solved?, edited by E.van der Voet, J. B. Guinée, and H. A. Udo de Haes     

<Emphasis Type="Italic">Prescottia mucugensis</Emphasis>: a new species of <Emphasis Type="Italic">Prescottia</Emphasis> (Orchidaceae: Cranichidinae) from Bahia,Brazil

Prescottia mucugensis C. O. Azevedo & van den Berg, a new orchid species from the district of Guiné, municipality of Mucugê, Bahia, Brazil, is described and illustrated and a key for the related species is presented.     

Distribution spatio-temporelle de la faune de phlébotomes en zones urbaine et périurbaine de Bamako,Mali

Au Mali la leishmaniose cutanée (LC) est bien décrite en milieu rural, mais sa transmission n’est pas encore établie en milieu urbain. L’objectif de l’étude était de décrire la faune phlébotomienne à Bamako et dans ses environs. Les pièges CDC et adhésifs servaient à collecter les phlébotomes en 2011 et 2012 à Bamako. Les pièges étaient placés dans le district de Bamako répartis en 30 zones (200 m × 200 m) à l’aide des images de satellite SPOT-5. La délimitation des zones était basée sur les facteurs écologiques (relief, hydrographie, couverture végétale) et anthropologiques (nature des maisons, dépôts d’ordure). Les pièges étaient placés en 2011 à Sotuba, zone périurbaine, puis à Donéguébougou et Banambani, deux villages environnants de Bamako. Au total 122 phlébotomes étaient collectés 27 (22,13 %) à Banambani, 12 (9,83 %) à Donéguébougou, 2 (1,63 %) à Sotuba et 81 (66,39 %) à Bamako. La densité des phlébotomes en novembre était plus élevée, avec 48 spécimens capturés (39,3 %), que celle d’avril, mai et décembre (p ≥ 0,001). A Bamako, les zones 6 et 28 étaient associées aux densités les plus élevées de phlébotomes respectivement 32 (26,22 %) et 23 (18,85 %) (p ≤ 0,005). Les résultats suggèrent que le genre Phlebotomus n’était pas présent à Bamako, et que la densité des vecteurs variait en fonction des zones et des mois.     

Sensibilité d'Aedes albopictus [Dipt.: Culicidae] à l'hyphomycète entomopathogèneMetarhizium anisopliae

Résumé Le comportement pathogène de l'hyphomycèteMetarhizium anisopliae (Metsch.) Sorokin a été évalué surAedes (Stegomya) albopictus Skuse. Le mode d'action de la souche testée se manifeste de 2 fa?ons, soit par une colonisation de l'hémocoele, soit par une toxémie si la dose de l'inoculum est suffisamment élevée. L'intervention d'un processus toxémique a été confirmée par la mise en évidence du pouvoir pathogène des spores irradiées aux ultra-violets. Ces toxines seraient libérées dans le mésentéron des larves pendant la protéolyse alcaline des spores ingérées, dont le nombre a pu être estimé. Le seuil d'activité toxémique étant évalué à 3.10⁵ spores pour une larve du stade 4. L'analyse du contenu de tubes digestifs étalés sur milieu nutritif et l'examen de coupes semi-fines ont montré que les larves soumises à de fortes doses du germe perdent rapidement leur capacité digestive. Enfin, le r?le de la destruxine E dans ces infections est discuté.      

Sélection artificielle pour la résistance au méthidathion chezPhytoseiulus persimilis A. H.

Résumé La toxicité du méthidathion a été mesurée sur 7 souches dePhytoseiulus persimilis provenant de collections de laboratoire, d'unités de production ou du terrain. Les résultats obtenus se sont avérés être très variables: la CL50 de la souche la plus résistante est 100 fois plus élevée que celle de la souche la plus sensible. Chaque souche a ensuite été sélectionnée pour la résistance à cet insecticide; toutes les souches ont répondu à la sélection et ont atteint des niveaux de résistance similaires. Elles ont ensuite été mélangées, à nouveau sélectionnées pour la résistance au méthidathion et à d'autres insecticides et utilisées dans les programmes de lutte intégrée. La résistance a pu ainsi être légèrement augmentée et la souche obtenue, bien qu'encore affectée par le méthidathion sur le terrain, n'est plus complètement éliminée par les traitements et est moins sensible aux résidus présents sur les feuilles.      

The effect of acclimation upon the survival of Ptinus tectus and Tenebrio molitor when exposed to low temperatures

Ptinus tectus and Tenebrio molitor adults were acclimated for 24 hours to 15°, 25° and 35°. Evidence of acclimation was given by measurement of the chill coma point, heart beat and respiration rates. The respective chill coma points for insects acclimated to 15°, 25° and 35° were 2.9°, 3.7° and 4.7° for P. tectus, and 5.4°, 6.9° and 8.3° for T. molitor. The rates of heart beat and oxygen intake showed that P. tectus could acclimate from 25° to 15° but not to 35°, whilst T. molitor could acclimate from 25° to 35° but not to 15°. Acclimation also affected the undercooling point and fat content, but not the water content. The acclimated insects were exposed to a range of low temperatures for varying periods of time and allowed to recover at 15°, 25° or 35°. The dosage mortality data produced were subjected to probit analyses. In both species mortality varied with the time and temperature of exposure. In P. tectus there was a zone of resistance to freezing extending from 0° (L.D.₅₀=1820h) to -9° (L.D.₅₀=49–76h) and acclimation affected the terminal region (-9° to-12°) of this zone by altering the undercooling point. Resistance to freezing was minimal in T. molitor and was unaffected by acclimation. The time taken to recover in both species varied with the recovery temperature and the quantity and intensity of cold, but was unaffected by acclimation.

---

Résumé Ptinus tectus et Tenebrio molitor furent maintenus pendant 24 h à des températures de 15°, 25° et 35°, puis testés quant à leur résistance au froid, par la détermination de la température provoquant le coma et par les variations de leur rythme cardiaque ou de leur consommation d'oxygène. Dans les deux espèces on observe que le coma se manifeste pour une température d'autant moins basse que la température d'acclimatation était plus élevée. Les adultes de ces mêmes insectes ont été exposés à des températures sub-létales inférieures à 0°, pendant des durées variables, puis ramenés à des températures de 15°, 25° et 35°. La mortalité est alors estimée et comparée entre des lots préalablement acclimatés à tem températures de 15°, 25° et 35°. Chez les deux espèces étudiées la mortalité augmente avec la durée d'action de la température sub-létale (facteur quantité) et avec la baisse de température subie (facteur intensité). La température d'acclimatatio ppréalable n'affecte pas, chez Tenebrio molitor la D.L. 50, alors que chez Ptinus tectus il se révèle qu'une acclimatation à la plus basse température, diminue la mortalité après action de températures sub-létales comprises entre-9° et-12°. On a également comparé le taux de mortalité pour des températures égales ou supérieures à 0° (6°-15°-25°-29°-35°) chez des insectes acclimatés à 25° et ramenés à cette température après action du froid. La mortalité minimun s'observe alors pour une température de restauration de 15°. Les températures de surfusion, la teneur en eau et en lipides furent précisées pour chacun de ces insectes, en rapport avec la température d'acclimatation à laquelle ils avaient été préalablement soumis.

     

SRAS

En février 2003, nous apprenions que depuis mi-novembre 2002 étaient observés en Chine des cas de pneumopathies aigu?s sévères sur lesquels aucun diagnostic étiologique n’avait pu être établi en dépit de la recherche de multiples agents. Au moins 7 foyers de départ, non liés épidémiologiquement étaient identifiés, tous localisés dans la province de Guandong. Très rapidement, il est apparu que la maladie était transférable entre humains et que le personnel hospitalier était particulièrement touché.     

Géométrie morphologique des ailes des Acrididae (Orthoptera : Caelifera) : sexe,stridulation, caractère

La nervation des élytres d’Acrididae de la région ouest paléarctique a été étudiée au moyen de 2 méthodes de morphométrie de manière à faire ressortir les caractères adaptatifs relatifs à la stridulation et les marqueurs de phylogénie. Huit Points de Repère (PR) situés dans la région proximale des élytres, incluant le champ médian, ont été considérés pour l’analyse de morphométrie géométrique. L’importance relative des champs a été appréhendée par ACP. Il apparaît que le dimorphisme sexuel des PR caractérise les espèces à stridulation de forte intensité chez le mâle (Gomphocerinae et Stethophyma grossum). Les mâles présentent par rapport aux femelles un élargissement des champs sous-costaux antérieur et postérieur, et du champ radial, lié à un déplacement distal de la bifurcation entre les radiales antérieure et postérieure, ce qui entraîne un élargissement de la surface de résonance. L’élargissement du champ cubital antérieur est une déformation propre à la tribu des Locustini et n’a pas de valeur adaptative apparente.     

BIOMETRIC PRACTICE

Simple, Defensible Sample Sizes Based on Cost Efficiency Il est d'usage de choisir une taille d'échantillon garantissant une puissance de test de 80% ou plus, sans prendre en compte le coût impliqué. Mais dans la pratique les chercheurs comme les financeurs ne peuvent souvent pas ignorer les coûts. Nous proposons ici et nous justifions une nouvelle approche pour choisir la taille d'échantillon en fonction de la rentabilité, définie comme le rapport de la valeur scientifique et/ou pratique projetée de l'étude à son coût total. Nous montrons que la valeur projetée d'une étude, pour une large variété de définitions de cette valeur, offre des rendements marginaux décroissants quand la taille de l'échantillon augmente. Nous pouvons alors définir deux choix simples qui peuvent être défendus comme étant plus rentables que tout échantillon de taille supérieure. La première méthode choisit la taille d'échantillon qui minimise le coût moyen par sujet. La deuxième choisit la taille d'échantillon qui minimise le coût total divisé par la racine carrée de la taille d'échantillon. Cette dernière méthode est en théorie plus justifiable pour des études innovantes, mais elle reste raisonnablement satisfaisante et peut se justifier aussi dans d'autres cas. Par exemple, si la valeur projetée de l'étude est proportionnelle à la puissance du test d'une hypothèse donnée et que le coût total est une fonction linéaire de la taille d'échantillon, alors cette méthode garantit une puissance supérieure à 90% ou une rentabilité supérieure à celle de tout échantillon assurant cette puissance. Ces méthodes sont faciles à appliquer, basées sur des données fiables, et bien justifiées. Elles devraient donc être considérées comme des solutions acceptables pour remplacer les méthodes classiques courantes.